vrijdag 27 juni 2008

Duitsers

Maakt u zich geen zorgen, deze column gaat nauwelijks over voetbal. Maar ik geef toe, dat zou ik ook denken als ik ergens ‘Duitsers’ boven zie staan. En dan schiet me ook meteen dat prachtige citaat te binnen van die Britse sportcommentator: “Voetbal is een spel van elf tegen elf, en aan het eind winnen de Duitsers.”

Als u dit leest of hoort zal inmiddels wel duidelijk zijn of ze opnieuw Europameister geworden zijn. En als dat zo is, dan gun ik ze dat nog ook. Jazeker, ik kan tegenwoordig zonder mezelf geweld aan te doen zeggen dat de Duitsers dat hebben verdiend. Gewoon, door meer doelpunten te maken dan de tegenstander. En vooral door harder te werken dan de anderen, tot en met het laatste fluitsignaal. Mooi spel of niet, dat ze zo vaak in een finale staan is niet toevallig.

Nog niet zo héél erg lang geleden zou ik dit soort teksten dus niet zo gemakkelijk uit mijn pen hebben gekregen. Dat heeft maar weinig met de oorlog te maken. Ik ben van ’57 en mijn moffenhaat lag onder het naoorlogs gemiddelde, slechts gebaseerd op geschiedenisles en de boekjes Engelandvaarders en Vliegers in het Vuur van K. Norel. In mijn familie waren gelukkig ook geen nare dingen gebeurd.

Nee, mijn traumatische ervaring met Duitsers dateert van 1974. Ik was 17 en werkte in de horeca op het strand van een klein badplaatsje in Noord-Holland. Toen ‘we’ op 7 juli, om 1600 uur in de WK finale ten strijde trokken tegen de Duitsers was het strand volkomen leeg. Werkeloos en vol vertrouwen nestelden wij ons op het terras, rond een klein draagbaar tv’tje. Dat vertrouwen hield stand tot na een dikke anderhalf uur ene Hölzenbein zich in het strafschopgebied liet vallen, waarna de penalty meedogenloos werd verzilverd. De Duitsers waren Weltmeister en wij moesten weer aan het werk.

Nog geen tien minuten na het laatste fluitsignaal verschenen de eerste brullende bierbuiken op het terras. Urenlang liepen wij af en aan met bier und pommes frites, gegeseld door het gezang en gejuich van onze gasten, tot de koelkasten leeg waren, de avond was gevallen en onze woede langzaam had plaatsgemaakt voor berusting.

Die ontluisterende ervaring heeft mijn blik op onze oosterburen jarenlang vertroebeld. Veel later en heel geleidelijk heb ik de Duitsers leren kennen als vriendelijke, serieuze en hardwerkende mensen met een merkwaardige hang naar de hippietijd en een stiekeme bewondering voor de rebelse inborst van die dekselse Hollanders.

Van mij mogen ze dus winnen, ten minste, als wij van Oranje niet meer meedoen. Maar daar denken de Hollandse tieners die bij ons over de vloer komen weer heel anders over. Die hebben tot mijn verbazing een geheel zelf ontwikkelde antipathie tegen de Duitsers, althans tegen het Duitse voetbalelftal. Enig doorvragen leert dat dat te maken heeft met het vertoonde matige spel, de eeuwige mazzel die ze steeds lijken te hebben en de brallerige manier waarop ze hun doelpunten en overwinningen vieren. Bizar. Alsof ik mezelf in ’74 hoor praten. Mogelijk was de ervaring van toen voor sommige ouders zo traumatisch dat dat gevoel genetisch verankerd is. Iets anders kan ik er niet van maken.